Je hoort wel eens zeggen: “Eindspelen met lopers van ongelijke kleur zijn altijd remise!” In deze uitspraak schuilt een kern van waarheid. Maar altijd? Nee niet altijd. Waarom is 54. Kb2-a3 een blunder?
Het kan toch niet meer stuk?
“Nou? Dat zullen we nog wel eens zien!” denk zwart. Allereerst: als wit hier gewoon 54. Kb1 had gespeeld was er voor zwart geen doorkomen aan. Maar de gespeelde zet (54. Ka3) opent onverwachte perspectieven. Mogelijk rekende wit op iets als Lb2, pionnetje offeren met d5 en de loper naar d4. Dat is inderdaad nog steeds remise. Maar zwart pakt het ietsje anders aan:
54. Ka3 Kc2!
En komt dan nu het reddende pionoffer?
55. d5?!
Ja, maar het werkt niet helemaal zoals wit had gepland. Want zwart zegt: “Die loper mag je hebben!”
55. … Kxc1! 56. dxe6
Het verdere verloop is nu voorspelbaar. Beide pionnen promoveren, maar die van zwart als eerste. Daarna volgt een schaak op d3 en eet zwart de witte pion op e3 waarna het eindspel gewonnen is voor zwart.
Leermomentje
Een bekentenis: ik ging met deze opgave de mist in. Waarom? Ik vergat simpel om een variant te bekijken. Ik zag de zet 55. d5 en dacht:
“Nu moet ik met de loper weg!”
Geen moment gekeken naar 55. Kxc1. Ik schaam me rot. Maar zo’n misser is wel een typische fout van de gemiddelde clubspeler: niet alle mogelijkheden bekijken of varianten te vroeg afbreken. Maar dat is dan weer voer voor een volgende blog.